Nederland
In de IJzertijd kwam Noord-Nederland door de Germaanse expansie binnen de Noordelijke Pre-Romeinse ijzertijd. Het zuiden was vanaf grofweg 1000 v.Chr. een randgebied van de Keltische invloed die haar oorsprong had in Centraal-Europa. Of er ook Keltische talen gesproken werden is echter niet aangetoond.
De Kelten hadden een klasse van edelen die hun macht deelden met stamhoofd en druïden en heersten over de plaatselijke bevolking. In het zuiden introduceerde de mogelijk Keltische Hallstatt-cultuur (ca. 800 – 500 v.Chr.) het gebruik van ijzer, om opgevolgd te worden door de La Tène-cultuur (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).
Door de introductie van nieuwe technologieën als metaalbewerking kon voedsel efficiënter vergaard worden, wat een elite vrij maakte die zich bezighield met andere zaken. De belangrijkste specialisatie was die van spirituele leiders die gevaren konden duiden of zelfs zouden kunnen afwenden. Rondom hen ontstonden centra van toenemende welvaart, aanvankelijk om de goden tevreden te stellen. Ter bescherming werden tijdelijk krijgers als leider aangesteld die echter gaandeweg meer macht verkregen. Relatief egalitaire samenlevingen werden op die manier adellijk met een aristocratisch bestuur. Dit gold onder meer voor de Kelten voor wie de Lage Landen een randgebied was en de La Tène-cultuur daarna (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).
Het bezit van vee gold als maatstaf voor rijkdom en aanzien en gaf meer status dan bereikt kon worden met landbouw. De hoogste status hadden de krijgers die over hun chiefdoms heersten. Deze samenlevingsvorm werd waarschijnlijk mogelijk gemaakt door de toegenomen handel. Dit had ook een toename van de ambachten tot gevolg en men begon harnassen, wapens en gereedschappen te verkopen in marktplaatsen die uitgroeiden tot versterkte nederzettingen.
Aangetrokken door Keltische welvaart, trokken in de tweede eeuw voor Christus Germanen naar het westen, hierbij geholpen door het gebrek aan samenhang in de Keltische samenleving. Ook de Germanen kenden een maatschappij van edelen, vrijen, half-vrijen (of laten) en slaven. Boven de rivieren kreeg men door toenemende zeespiegelstijging (transgressie) te maken met verslechterde woonomstandigheden en ging daarop onder andere raatakkers gebruiken en terpen bouwen, terwijl in het westen veengronden ontgonnen werden.
Bij dit alles moet worden opgemerkt dat het onderscheid tussen Kelten en Germanen niet goed duidelijk is. De benamingen werden gegeven door de oude Grieken en Romeinen en worden tegenwoordig vooral als taalkundig begrip beschouwd die onafhankelijke volken beschrijven zonder gezamenlijke identiteit (zie verder het artikel over de relatieve verwantschap tussen volkeren).
Over de godsdiensten die de Kelten en Germanen aanhingen is weinig bekend. De Romeinse beschrijvingen zijn oppervlakkig en gekleurd en het is waarschijnlijk dat de Germaanse mythologie van rond het begin van de westerse jaartelling een behoorlijke verandering had doorgemaakt toen in de dertiende eeuw Snorri Sturluson in de Proza-Edda de Noordse beschreef.
Wij, Nederland, vielen in het Keltische rijk onder Germani Cisrhenani, de Germanen dus. Belgie viel onder de Keltiache stam Gallia Belgica ook wel Belgae genoemd. De naam Belgie is dus niet zomaar uit de lucht komen vallen.
De Germani cisrhenani (Latijn voor “Germanen aan deze kant van de Rijn”) waren Germaanse stammen die ten tijde van Caesars Gallische verovering ten zuiden en ten westen van de Rijn woonden, ten noorden van de Treveri.
Daartoe behoorden volgens Caesar: de Eburonen, de Condrusi en Segni, de Caerosi en de Paemani. Tot viermaal toe zegt Caesar in zijn Commentarii de bello Gallico dat er langs “deze kant”, d.i. ten zuiden en ten westen van de Rijn, Germanen woonden. Daardoor wil hij vooral laten verstaan dat die daar eigenlijk niet thuis horen, want hij zegt in zijn werk herhaaldelijk, om te beginnen in zijn inleidend hoofdstuk, dat de Rijn de grens is tussen Galliërs en Germanen. In boek II rekent Caesar deze Germanen (volgens inlichtingen van de Remi) niet tot de “Belgische” stammen. Van de Belgen zelf weet hij (steeds volgens inlichtingen van de Remi) dat ze in een vroegere periode eveneens van over de Rijn waren gekomen: “dat de meeste Belgen voortgekomen waren van de Germanen en, nadat ze lang geleden de Rijn waren overgestoken, wegens de vruchtbaarheid van de streek zich daar hadden gevestigd en de Galliërs, die in die streken inheems waren, hadden verdreven.”
Het is onduidelijk of de bevolkingsgroepen die door Caesar als Germanen werden beschouwd, zichzelf ook zo noemden. De Romeinse historicus Tacitus suggereert in zijn De origine et situ Germanorum (98 n.Chr.) dat de naam afkomstig is van Caesar zelf en pas later door de lokale bevolking werd overgenomen: “Sommigen verzekeren; dat er meer (stamvaders) van deze god voortgekomen en er dus meer stamnamen zijn: Marsi, Gambrivii, Suebi, Vandilii, en dat dat de echte, oude namen zijn; dat de benaming “Germanen” trouwens van recente datum is en er pas sinds kort is bij gekomen, vermits diegenen die als eersten de Rijn overgestoken zijn en de Galliërs hebben verdreven en (diegenen die ?) nu Tongeren (heten), toen Germanen genoemd zijn: en dat beetje bij beetje de naam van de bevolkingsgroep, niet die van de stam, een dusdanige betekenis kreeg dat ze allemaal, eerst door de overwinnaar om ontzag in te boezemen, spoedig ook door zichzelf, met de kunstmatige naam “Germanen” werden genoemd.” Tacitus verwijst in deze passage overduidelijk naar Caesar. Ten tijde van Tacitus was het gebied van de Eburonen, die door Caesar waren uitgeroeid, bewoond door de Tongeren (Tungri).
Voor een aparte Germaanse cultuur is er, althans in het door Caesar bedoelde gebied, niet echt een aanwijzing gevonden. Later behoorde het tot de provincie Germania inferior. De plaatsnaamkunde lijkt – de resultaten worden betwist – de beweringen van Caesar over de Belgen wel gedeeltelijk te bevestigen, althans wanneer wij het onderscheid Keltisch-Germaans beperken tot de klankstand. Archeologisch is er geen echte grens geconstateerd, behalve – en ook dat bevestigt ten dele een uitspraak van Caesar – wat de wijnimport betreft, die ophoudt waar de plaatsnamen met Germaanse klankstand beginnen. We kunnen Caesars beweringen over de herkomst van de Belgen en zijn herhaaldelijke vermelding van Germani cisrhenani dus niet zomaar negeren.
China
De oudste geschreven Chinese historische bronnen dateren van de 13e eeuw v.Chr. Het zijn inscripties op orakelbotten en koperen vaten. Vanaf de oostelijke Zhou-tijd werden gebeurtenissen aan het hof, genealogische lijsten en rituele gezangen opgeschreven. De gebeurtenissen aan het hof werden in strikt annalistische vorm genoteerd. Deze oudste teksten zijn later gecodificeerd als Boek der Documenten, Boek der Liederen en de Lente- en herfstannalen van de staat Lu.
En ja je leest het goed GESCHREVEN. De kunst van het schrijven beheerste men al in 1300 jaar voor Christus. Heb originele en replica geschriften op bamboo strips mogen aanschouwen in de diverse musea. Het schrift is in het oude Chinees, zelfs Hui kon deze niet lezen.
De Shiji, de ‘Optekeningen van de hofhistoriograaf’, is het eerste Chinese boek dat de gehele Chinese geschiedenis behandelt, vanaf de mythische heerschappij van de Gele Keizer (Huangdi) tot en met de eerste eeuw van de Han-dynastie. Het werk is begonnen door Sima Tan en rond 90 v.Chr. voltooid door zijn zoon Sima Qian. Hij maakte gebruik van schriftelijke bronnen (waaronder de Confucianistische Klassieken) en de keizerlijke archieven van de Han en Qin, maar ook van mondelinge overleveringen. Door zijn opzet heeft de Shiji tot aan het eind van de 19e eeuw gegolden als model voor alle sindsdien geschreven officiële dynastieke standaardgeschiedenissen. Elke dynastie legde zichzelf de verplichting op een geschiedenis van de voorafgaande dynastie te schrijven. Vanaf de Tang-dynastie was dit een staatsaangelegenheid. De samenstelling gebeurde door hofambtenaren die gebruik maakten van de officiële keizerlijke archieven, zoals de Dagboeken van activiteit en rust en de Ware optekeningen. Belangrijk doel was het legitimeren van de machtsovername door de nieuwe dynastie. Deze geschiedenissen staan sinds de Qing-dynastie bekend als de Vierentwintig Geschiedenissen. Kenmerkend is hun eenvormige, ambtelijke schrijfstijl, omdat de gebruikte documenten letterlijk werden geciteerd of werden geprafaseerd tot stereotype uitdrukkingen. Verder valt hun rijkdom aan details en hun nadruk op personen op. Daarbij ging het bij die personen uitsluitend om hun handelen binnen hun maatschappelijke rol en hun openbare leven en niet om privézaken. Verder werd slechts geschreven over kwesties die binnen de belangstelling van de politieke elite lagen. De val van de vorige dynastie werd steeds verweten aan de laatste keizer. Zijn regering werd daarom altijd als slecht beoordeeld, vaak slechter dan historisch kan worden gerechtvaardigd (zoals bij de laatste Ming-keizers).
Bronnen: Internet, diverse boeken over edelstenen (Jade) en aardewerk (porselein).